The walrus and the carpenter / De walrus en de timmerman - Lewis Carroll
Mijzelf ook. Het was voor het eerst dat ik een dergelijk kwatsgedicht schreef, en de arme pier van Scheveningen herinnerde mij aan de oesters uit het lied/gedicht.
Ik zal u de volledige tekst ervan geven, zowel in het engels als in het nederlands.
Illustratie (ingekleurde versie): John Tenniel
( #lightverse #humorpoëzie #LewisCarroll #JohnTenniel )
The sun was shining on the sea,
Shining with all his might:
He did his very best to make
The billows smooth and bright—
And this was odd, because it was
The middle of the night.
The moon was shining sulkily,
Because she thought the sun
Had got no business to be there
After the day was done—
"It's very rude of him," she said,
"To come and spoil the fun!"
The sea was wet as wet could be,
The sands were dry as dry.
You could not see a cloud, because
No cloud was in the sky:
No birds were flying overhead—
There were no birds to fly.
The Walrus and the Carpenter
Were walking close at hand;
They wept like anything to see
Such quantities of sand:
"If this were only cleared away,"
They said, "it would be grand!"
"If seven maids with seven mops
Swept it for half a year.
Do you suppose," the Walrus said,
"That they could get it clear?"
"I doubt it," said the Carpenter,
And shed a bitter tear.
"O Oysters, come and walk with us!"
The Walrus did beseech.
"A pleasant walk, a pleasant talk,
Along the briny beach:
We cannot do with more than four,
To give a hand to each."
The eldest Oyster looked at him,
But never a word he said:
The eldest Oyster winked his eye,
And shook his heavy head—
Meaning to say he did not choose
To leave the oyster-bed.
But four young Oysters hurried up,
All eager for the treat:
Their coats were brushed, their faces washed,
Their shoes were clean and neat—
And this was odd, because, you know,
They hadn't any feet.
Four other Oysters followed them,
And yet another four;
And thick and fast they came at last,
And more, and more, and more—
All hopping through the frothy waves,
And scrambling to the shore.
The Walrus and the Carpenter
Walked on a mile or so,
And then they rested on a rock
Conveniently low:
And all the little Oysters stood
And waited in a row.
"The time has come," the Walrus said,
"To talk of many things:
Of shoes—and ships—and sealing-wax—
Of cabbages—and kings—
And why the sea is boiling hot—
And whether pigs have wings."
"But wait a bit," the Oysters cried,
"Before we have our chat;
For some of us are out of breath,
And all of us are fat!"
"No hurry!" said the Carpenter.
They thanked him much for that.
"A loaf of bread," the Walrus said,
"Is what we chiefly need:
Pepper and vinegar besides
Are very good indeed—
Now if you're ready, Oysters dear,
We can begin to feed."
"But not on us!" the Oysters cried,
Turning a little blue.
"After such kindness, that would be
A dismal thing to do!"
"The night is fine," the Walrus said.
"Do you admire the view?
"It was so kind of you to come!
And you are very nice!"
The Carpenter said nothing but
"Cut us another slice:
I wish you were not quite so deaf—
I've had to ask you twice!"
"It seems a shame," the Walrus said,
"To play them such a trick,
After we've brought them out so far,
And made them trot so quick!"
The Carpenter said nothing but
"The butter's spread too thick!"
"I weep for you," the Walrus said:
"I deeply sympathize."
With sobs and tears he sorted out
Those of the largest size,
Holding his pocket-handkerchief
Before his streaming eyes.
"O Oysters," said the Carpenter,
"You've had a pleasant run!
Shall we be trotting home again?'
But answer came there none—
And this was scarcely odd, because
They'd eaten every one.
De walrus en de timmerman
De zon bescheen de wijde zee,
Hij scheen uit alle macht,
‘Ik poets de golven’, peinsde hij
‘Nog blanker dan ik dacht -’
En dit was vreemd want het vond plaats
In 't holste van de nacht.
De maan scheen droef en zeer bedrukt,
‘De zon,’ zo pruilde zij
‘Heeft volgens mij hier niets te doen:
De dag is nu voorbij.
't Is bijster onbeleefd van hem,
(tenminste volgens mij).’
De zee was uitermate nat,
Het zand bijzonder droog,
Een vogclnood had als gevolg
Dat er geen enkele vloog.
De wolken waren zoek, zodat
Niets langs de hemel toog.
De Walrus en de Timmerman
Wandelden langs het strand.
Ze weenden droevig bij het zien
Van zulke massa's zand.
‘Wie ruimt dit alles toch eens op,
Wie veegt het aan de kant?’
‘Als honderdnegentig plumeaux
Hier veegden veertien jaar,
Wat denk je,’ vroeg de Timmerman,
‘Kwamen er ze dan mee klaar?’
De Walrus zuchtte: ‘'k Weet het niet’;
met troosteloos gebaar.
‘O, Oesters,’ zei de Timmerman,
‘Wandelt toch met ons mee;
Wat kuieren en luieren
Langs d' oever van de zee!
Als vier zo vriend' lijk willen zijn,
Dat is voor ieder twee!’
De oudste Oester zag hem aan.
Geen enkel woord verried
Zijn argwaan - slechts zijn lodderoog
Beduidde dat hij niet,
Maar dan ook uit beginsel niet
Zijn oesterbed verliet.
Vier jonge oesters meldden zich,
Belust op nieuw vertier.
Ze kwamen in hun beste frak,
Met schoenen van papier;
Al staken er geen voetjes in,
Het hinderde geen zier.
Vier and're oesters volgden hen,
Vier kwamen er nog bij;
De schare klom, in dichte drom,
Het strand op, rij aan rij.
Ze hupten door het schuimend nat,
Vol jool en jokkernij.
De Walrus en de Timmerman
Liepen een mijl of wat
En zetten zich toen op een rots
Terzijde van het pad.
Eén oester mocht ook zitten, daar
Hij zere schoenen had.
De Walrus sprak: ‘het is nu tijd
Voor een lang onderhoud.
't Kan over poedels gaan of soep,
Vergif of kippenbout,
Varkens met vleugels van verdriet
Of dorsvlegels van goud!’
De oesters riepen: ‘één moment,
Wacht nog een ogenblik
Totdat een elk op adem is
Want wij zijn taam' lijk dik!’
Ze waren, toen 't hun was vergund,
Bijzonder in hun schik.
De Walrus sprak: ‘Wij nemen thans
Een flinke boterham,
Hoe smakelijk als daar nog bij
Azijn en peper kwam.
't Ware goed, O Oesters lief,
Als 't maal een aanvang nam.’
‘Laat ons met rust,’ riep 't Oesterkoor,
En 't werd een weinig bleek.
‘Na zoveel vriend' lijkheid past slecht
Zo'n ingemene streek!’
De Walrus zweeg, terwijl hij naar
De verre einder keek.
‘Hoe vriendelijk,’ sprak hij daarna,
‘Te komen zo gedwee!’
De Timmerman nam toen het woord:
‘Geef ons eerst nog een snee,
Want brood erbij smaakt altijd goed,
Ik neem er dus maar twee.’
De Walrus sprak: ‘Het spijt me zeer,
Het doet me innig pijn,
Hen op te eten, nu ze zo
Van ver gekomen zijn!’
De Timmerman zei enkel maar
‘Dik boter staat niet fijn!’
De Walrus sprak: ‘Ik ween om u,
Ik heb het zeer te kwaad!’
Luid snikkend nam hij een dozijn
Van 't allergrootst formaat.
En hield zijn zakdoek van batist
Tegen 't betraand gelaat.
‘O Oesters,’ sprak de Timmerman,
‘Tot zover voor vandaag.
Gaan wij nu allen weer naar huis?’
Doch 't antwoord kwam slechts traag
En dit was niet verwonderlijk:
Het kwam uit beider maag.
Prachtig vin deze humor poëzie van lewis carroll . Het was een geweldige schrijver van wereldberoemde en schitterende verhalen. John tenniel heeft het prachtig ingekleurd. Een was ook een zeer goede illustrator. Kunstschilder , en ook Tekenaar van politieke cartoons. Ik kende deze humor poëzie niet. Leuk dat je het geplaatst hebt.
BeantwoordenVerwijderenJe kende dit niet? Heb je nooit een Alice-film gezien met dit lied erin?
VerwijderenJohn Tenniel ken jij natuurlijk wel. Je zult zelf ook al eens iets geplaatst hebben van hem, wil ik wedden.
Ja absoluut john tenniel daar heb ik zeker iets van geplaatst. Ik heb een Alice film gezien, met the mad Hatter Johnny Depp. maar herinner mij het lied niet.
VerwijderenNee, in die verfilming zit dit lied niet. Het zit wél in o.a. de Disney-tekenfilm uit '51.
VerwijderenGeweldig geschreven en heel knap gemaakt door de kunstenaar deze illustratie.
BeantwoordenVerwijderenEen heuse klassieker. Ook de illustratie. Maar ach, die arme, domme oesters... ツ
VerwijderenHahaha......ja die oesters
BeantwoordenVerwijderenIk ken het niet, maar deze prent is prachtig gemaakt.
BeantwoordenVerwijderenJij hebt inmiddels de Disney-film, geloof ik. 'Alice in Wonderland', 1951.
VerwijderenGeloof van wel.
Verwijderen